Op een blauwe maandag zocht een landloper onderdak in het kasteel van de Mensenlezer en zijn mooie prinses.
Iedere nieuwkomer werd door de kasteelheer verwelkomd. Gastvrijheid stond op het kasteel hoog in het vaandel geschreven.
De Mensenlezer had al veel landlopers ontvangen maar aan deze man zat echt een flink geurtje.
Als snel werden door de bedienden de ramen opengezet, want de stank werd ondraaglijk.
De landloper zag er niet uit. Ongewassen haar, versleten vest en broek, kapotte schoenen, niet om aan te zien.
‘Hoe kom je in deze toestand?’: vroeg de Mensenlezer bezorgd.
‘Ik ben de weg kwijt,’: zie de landloper. ‘Ik dool alle dagen rond, ik weet niet waar naartoe.
Het enige wat ik doe is doelloos stappen, bedelen en drinken.
Drinken om te vergeten dat je de weg kwijt bent, dat gebeurt wel meer, dacht de Mensenlezer.
Een mens die de weg kwijt was, dit was ernstig, heel ernstig, wist de Mensenlezer.
Daar moest iets aan gedaan worden.
‘Ik stel voor dat je zes maanden in de stallen van mijn kasteel komt werken, en dit onder toezicht van mijn stalmeester. Na zes maanden zien we wel verder.’
Zo gezegd, zo gedaan.
Al was het in begin voor de landloper niet gemakkelijk.
Alle dagen op tijd opstaan bij het krieken van de dag. Normaal sliep hij ’s morgens zijn roes uit.
De stallen uitmesten, de paarden roskammen, de koeien melken. Geen tijd meer om na te denken welke weg hij op moest.
Doodmoe viel hij ’s avonds als een blok in slaap. De volgende dag moest er weer van vooraf aan begonnen worden.
Nu er werd ook goed voor hem gezorgd.
Elke morgen chocomelk met warm vers gebakken brood, maaltijden die hij in lange tijd niet meer gegeten had.
Eigenlijk lustte hij geen chocomelk, maar dat durfde hij niet aan Elena, de kokkin, te zeggen.
Integendeel hij vroeg vaak een extra portie, al was het maar om nog eens door haar bediend te worden en een glimp op te vangen van haar mooie blauwe ogen.
Hij prees haar zo vaak dat Elena er begon van te blozen.
Zo gingen de dagen voorbij en de landloper was zijn vroeger leven al zo goed als vergeten toen hij na zes maanden bij de Mensenlezer werd geroepen.
Het was een heel andere man, gespierd en gebruind die de gelagzaal betrad.
Weg was de doffe blik in zijn ogen, integendeel zij straalden levenslust uit.
‘En heb je de weg teruggevonden,?’: vroeg de Mensenlezer.
‘Ik ben aangekomen, ik zou graag willen blijven,’: zei de landloper, die geen landloper meer was.
‘Ik geef je een stuk grond ter pacht, zodat jezelf een boerderij kunt opstarten,’ zie de Mensenlezer.
Dankbaar vroeg de landloper, die geen landloper meer was, de hand van Elena de kokkin.
Want met tweeën is leuker dan alleen. Gedeeld werk is half werk.
Dàt had de Mensenlezer niet verwacht, hij ging zijn kokkin missen, maar ja wie was hij dat hij de liefde in de weg zou staan.
De landloper, die geen landloper was noemde zijn boerderij, ‘De wegwijzer’.
Iedereen die de weg kwijt was welkom.
Zorgboerderij had ook een mooi woord geweest.
Maar ja, dat woord bestond toen nog niet.
En in een sprookje is dat niet van tel.