Soms geloof je je eigen ogen niet en blijft een beeld je achtervolgen.
Het beeld van een man in een koffiebar.
Met een blik die me van mijn sokken blies.
De man keek voor zich uit, met een intensiteit van wanhoop en uitzichtloosheid, die je niet voor mogelijk hield.
Negen op de schaal van richter.
Vanwaar die ontreddering?
Hij wist het zelf niet. Hij was welgesteld, had werk, een lieve vrouw en twee kinderen die het goed deden.
En toch voelde hij die leegte, een immense leegte.
En bovenal hij was moe.
Moe van het opstaan, moe van koortsachtig zijn agenda te vullen… om toch maar niets te moeten voelen.
Hij leek te lopen op drijfzand.
Zwarte gaten kwamen op hem af.
‘Er over praten lijkt het alleen maar erger te maken’, zegde hij gelaten.
Ik had daar een ander gedacht over, maar zweeg, hem recht in de ogen kijkend.
‘Eigenlijk zouden we allemaal een Tinkelbel moeten hebben’, zei hij zachtjes.
‘Een Tinkelbel’?
‘Ja, weet je, dat elfje, dat op de schouder van Peter Pan allerlei lieve dingen in zijn oor fluistert’.
‘Een Tinkelbel dat stop zegt tegen mijn zwarte gedachten. Die tegen mij zou zeggen, waar ben je mee bezig? Wees wat vriendelijker en milder voor jezelf’.
‘Van Tinkelbel zou ik dat misschien wel aannemen’, fluisterde hij nog.
Dat zegde mij ook wel iets, een klein stemmetje op je schouder, een engelbewaarder in pocketformaat.
Even scheen er licht in de ogen van de man.
Even was hij Peter Pan.
Met op zijn schouder, Tinkelbel.